Het begrip geer heeft 4 verschillende betekenissen:
1. geer - GEER, GERE, m. (Zuidn.) begeerte, lust: de kok zal het vleesch braden naar uwen geer.
2. geer - GEER, v. (-en), een naar boven spits uitloopende lap of strook waarmede men een kleed van onderen verwijdt of uitlegt, tong het hemd is onder de armsgaten te nauw, er moeten geer en in worden gezet;
— eene der naar boven schuin toeloopende banen van een rok eener japon, waardoor de breedte van onderen verkregen wordt hoeveel geeren zou ik noodig hebben voor een rok ?;
— (zeew.) een stuk doek dat men aan een zeil zet om het van onderen te verbreeden;
— de schuine of scheeve zijde van een gebouw, kamer of stuk land dis kamer heeft een geer;
— (gew.) een langwerpige hoop hooi, die uit drie kidden is samengeharkt: de geeren worden tot oppers opgezet;
— (zeew.) de schuine lijn, die gevormd wordt door de regelmatige opvolging der gegilde (schuins afgesneden) kanten der aaneengenaaide kleeden (banen) van een zeil: eene geer wordt gevormd door de gillingen der kleeden aan het voorlijk van een gaffelzeil;
— (zeew.) eene strook hout of plank, dienende ter aanvulling eener ruimte in het gaarboord of de zandstrook;
— (wapenk.) driehoekig vak, welks basis tegen den rand van het schild geplaatst is:
— (gew.) geerakker.
3. geer - GEER, v. (-en), (gew.) zotte kuur eene geer hebben, een slag van den molen beethebben.
4. geer - GEER, v. wilde geer, naam dien men in N.Brabant aan het zevenblad of Geerardskruid geeft.