FLAPPEN, (flapte, heeft geflapt), (gew.) klappen, slaan, een klappend geluid maken: de deur flapt; hij flapte hem om de ooren; met geraas werpen: iets op den grond flappen;
— naar binnen flappen, (een glas) leegdrinken;
— (gemeenz.) hij flapt er maar alles uit, hij zegt alles wat hem voor den mond komt, of ‘t past of niet; hij zegt al te ronduit wat hij denkt.