Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie O
- Opmetselen
- Opmoeten
- Opmogen
- Opmonteren
- Opnaaien
- Opnaaisel
- Opname
- Opneemdoek
- Opneemsel
- Opneemster
- Opnemen
- Opnemer
- Opneming
- Opnestelen
- Opneuken
- Opneuker
- Opnieuw
- Opnoemen
- Opodeldoc
- Opofferen
- Opontbieden
- Opontbod
- Oponthoud
- Opossum
- Oppakken
- Oppalmen
- Oppas
- Oppassen
- Oppassend
- Oppasser
- Oppasseres
- Oppennen
- Opper
- Opper, Opperd
- Opperadmiraal
- Opperbest
- Opperbestand
- Opperbestuur
- Opperbuik
- Opperen
- Oppergaai
- Oppergebied
- Opperjachtrecht
- Opperkanselier
- Opperlast
- Oppermachtig
- Oppermajesteit
- Opperman
- Opperofficier
- Opperpriester
- Opperpriesterlijk
- Opperrabbijn
- Opperrechter
- Oppersen
- Opperstalmeester
- Opperste
- Opperstuurman
- Oppervlak
- Oppervlakkig
- Oppervlakte
- Oppervogel
- Opperwal
- Opperwezen
- Opperzaal
- Oppeuzelen
- Oppijpen
- Oppikken
- Oppinnen
- Opplakken
- Opploegen
- Oppoefen
- Oppoetsen
- Oppoffen
- Oppoken
- Oppolitoeren
- Oppompen
- Opponeeren
- Opponent
- Oppoppen
- Opporren
- Opportunisme
- Opportunist
- Opportunistisch
- Opportuniteit
- Opposant
- Oppositie
- Oppositieblad
- Oppotten
- Oppressie
- Oppreukelen
- Opprikken
- Opprimeeren
- Opprobatie
- Opprobeeren
- Oppronken
- Opproppen
- Oppuilen
- Opputten
- Opraapsel
- Oprakelen