Gepubliceerd op 02-09-2018

Dwars

betekenis & definitie

DWARS, bn. bw. (-er, -t), eene richting loodrecht op eene andere (de hoofdrichting) of althans die andere onder een bijna rechten hoek snijdend een insect met dwarse banden over 't achterlijf;

— eene dwarse doorsnede, loodrecht op de lengteas;
er was een touw dwars over den weg gespannen, van den eenen kant naar den anderen; iem. dwars door het lijf steken; dwars over eene rivier zwemmen;
— iem. dwars in den weg, dwars voor de voeten komen, hem verhinderen voort te gaan, (ook) hem op zijn weg aantreffen, (ook fig.);
— (Zuidn ) dwars door iets gaan. met geweld, op ruwe, onhandige, boersche wijze eene zaak behandelen;
— dat zit me nog dwars in de maag, dat hindert me nog, daar mok ik nog over;
— daarvoor zet ik geen voet dwars, daarvoor doe ik geen moeite;
— iem. den voet dwars zetten, hern tegenwerken;
— (fig.) eigenzinnig, tegenstrevend een dwars gemoed; die man is altijd even dwars. DWARSHEID, v.

< >