DOORGANG, m. (-en), het doorgaan iem. den doorgang weigeren;
— (w. g.) ’t feest heeft geen doorgang, gaat niet door;
— (sterrenk.) het passeeren van een cirkel aan den hemel, in ’t bijz. van den meridiaan;
— het gaan eener planeet over de zonneschijf, thans gewoonlijk overgang genoemd;
— engte, plaats waar men doorheen gaat: de doorgang is hier versperd; de doorgangen bezetten; gelegenheid door te gaan;
— (Zuidn.) beurt bij een wedstrijd.