DOORBREKEN, (brak door, heeft en is doorgebroken), door drukking in twee deelen gescheiden worden, eene opening bekomen de dijk brak door; 't gezwel is doorgebroken;
— door drukking in twee deelen scheiden een stok doorbreken;
— de dieven wilden doorbreken, ontsnappen (door een gat in den muur te maken); de vijanden trachtten door te breken, zich door de liniën, gelederen een weg te banen; (voetbalspel) door de linie der verdedigers gaan;
— die tandjes zullen gauw doorbreken, door het tandvleesch komen;
— de zon zal spoedig doorbreken, door de wolken, de nevels haar licht laten schijnen; (fig.) een nieuwe dageraad brak door, brak aan (na zekeren strijd);
—, (doorbrak, heeft doorbroken), de gelederen des vijands zijn doorbroken, men is er doorheen gedrongen. DOORBREKING, v. (-en).