DAGLICHT, o. het licht van den dag iets bij daglicht bekijken, (fig.) zeer nauwkeurig;
—hij zag het (eerste) daglicht te, werd geboren te;
— hij is niet waard, dat hem het daglicht beschijnt, is een nietswaardige;
— (fig.) dat kan het daglicht niet velen, moet verborgen blijven, is niet in den haak; iets in een fraai daglicht plaatsen, het vergoelijken;
— iets in een helder daglicht stellen, goed doen uitkomen.