Het begrip bak heeft 4 verschillende betekenissen:
1. bak - m. (-ken), eene vierkante, vanhoutgemaakte, diepe, groote kist, met of zonder deksel, dienende om verschillende goederen in te bewaren, ten verkoop te hebben in een winkel heeft men verschillende bakken voor rijst, meel enz.;
— een bak voor aardappels, om die in te bewaren of te schillen;
— een voorwerp van hout, steen, metaal, aarde, glas en van verschillenden vorm en afmeting om turf, kolen enz. in te doen, om asch, vuilnis in te verzamelen;
— ook eene hoeveelheid brandstof als in een bak gaat: een bak cokes;
— eene lade aan eene kachel waarin asch enz. wordt opgevangen, die door den rooster valt, aschbak;
— eene in den grond gemetselde bewaarplaats van water: regenbak, waterbak;
— een houten getimmerte (ook van steen), dat boven den grond uitkomt, met glas gedekt wordt en waarin gewassen gekweekt worden sla uit de bakken en niet van den kouden grond;
— koude bakken, die niet kunstmatig verwarmd worden; vgl. broeibak;
— gedeelte van wagens, dat op het onderstel rust: wagens met een vasten, lossen bak; (stud.) een rijtuig, vgl. bakje, bakbeer, en kattebak;
— een plat houten of ijzeren voorwerp met opstaande zijden in verschillende bedrijven in gebruik: kalk-, broeibak (van een slager); (veend.)mengbak;
— een bak hebben, werk bij een veenbaas hebben;
— de bak begint dit jaar vroeg, het mengen;
— naar den bak gaan, veenarbeid verrichten;
— in den bak staan, de veenspecie fijnmaken (terwijl de andere arbeider spit of baggert);
— vleeschbak waarin het vleesch thuis gebracht of te koop aangeboden wordt: met den bak loopen, bij den bak verkoopen;
— een langwerpig vat, een trog, eene kribbe waarin de runderen, paarden, varkens enz. gevoederd worden;
— (fig.) zij gaan als de zwijnen aan den bak, zonder te bidden;
— hij knort aan den vollen bak, nooit is hij tevreden;
— (als scheepsterm) houten balie waarin de warme spijs van den kok voor de schepelingen wordt gehaald: aan den bak eten de baksmaats;
— (fig.) geen slag aan den bak kunnen krijgen, door het praten van anderen niet aan het woord kunnen komen;
— schaften aan bak nul, voor straf niet aan den gemeenen bak mogen komen, maar alleen moeten eten in het galjoen;
— stilte aan den bak stil daar
— (gemeenz.) aan den bak, aan den familiedsch;
— afdeeling van 12 of 14 matrozen die samen eten, dienst doen, enz.;
— het voorste gedeelte van het opperdek het loopt van de apostelen tot een eind achter den fokkemast; (op sommige schepen) dat gedeelte ingericht tot logies van het scheepsvolk; (op gladdek-oorlogsschepen is dikwijls) een hooge bak, afzonderlijk dek van den fokkemast tot in den boeg, op manshoogte boven het opperdek; de ruimte daaronder heet dan onder den bak;
— gevangenis, nor. arrestantenhok in den bak zitten; iem. naar den bak brengen;
— (in schouwburgen) de zitplaatsen op den beganen grond, het parterre (vgl.. engelenbak);
— (scherts.) kweekschool voor onderwijzers, vgl. baknieuws;
— kopje een bakje koffie; neem nog een bakje; een lekker bakje zetten (koffie of thee);
— steenen schoteltje onder bloempotten; (gew.) schoteltje onder kopjes; vgl. broodbak, slabak enz.; (voorheen en gew.) maat pl.m. een vierde hectoliter; (Zuidn.) maat voor natte waren = een achtste liter;
— (spr.) het regent, alsof het met bakken (emmers) van den hemel wordt gegoten, het regent sterk;
— (gemeenz.) grap, poets dat is me ook een bak; bakken uithalen; iem. een bak leveren, hem een poets bakken.
2. bak - m. (-ken), (gew.) het bakken; het baksel brood van denzelfden bak;
— baksteen, plavuis.
3. bak - m. een lomp, plomp voorwerp een bak van een wagen, van een hoed; vgl. bakbeest.
4. bak - v. (-ken), (veroud.) wang, koon (nog in bakkes, bakkebaard).