bw. (gemeenz.) ternauwernood, maar , eventjes hij verdient nog maar amper den kost (ook amper aan, ampertjes),
— nauwelijks, pas (met betrekking tot een tijd): 't uur was amper geslagen, of hij opende de deur;
— bn. bw. (gew. en dicht.) zuur, wrang, scherp van smaak amper fruit; (fig.) een amper gezicht zetten; amper zien; ampere aanmerkingen.