o. (-en),
1. doek van sterk linnen, gewoonlijk uit verscheidene banen (kleden) bestaande en aan de rand met touwen (lijken) benaaid, voor het op vangen van de wind op vaartuigen : een groot, vierkant, driehoekig zeil ] de zeilen hijsen, strijken, reven; de zeilen gorden, aan de ra binden : — de wind doet de zeilen bollen, blaast ze bol; — waarloos zeil, reservezeil; — onderzeil gaan, wegzeilen, vertrekken ; (fig., gemeenz.) inslapen ;
met de laatste schepen onder zeil gaan, laat, te laat heengaan, een gunstige gelegenheid laten voorbijgaan;. —met iem. onder zeil gaan, met hem in het huwelijksbootje stappen; — met volle zeilen, met alle zeilen bij ; zeilen bijzetten, het aantal zeilen vermeerderen ; — de zeilen liggen blind, zij worden door andere belet wind te vangen; — collect. voor de (gezamenlijke) zeilen : veel zeil voeren ;. zeil maken: de schipper maakt zeil wat hij kan om verder uit de wal te komen (Wer. Buning); — zeil minderen :. met klein zeil varen, weinig zeilen voeren; — in zegsw. en fig.: alle zeilen bijzetten, alle krachten inspannen ; —het zeil in top zetten of halen, (eig.) de zeilen zo hoog ophalen als men kan, (fig.) grote vertoning: maken ; — een oog in het zeil houden, toezien, een wakend oog houden (op); — (gemeenz.) met een opgestreken (of opgestoken) zeil op iemand afkomen (e.d.), driftig, vertoornd ; — het waait hem in zijn zeil, hij wordt door de fortuin begunstigd ; — met de zeilen tegen de mast liggen, in onmacht liggen ; — met de zeilen voor de mast liggen, gereed zijn om te beginnen; — dat is geen zeil voor dat schip, die vrouw deugt niet voor die man; — als het zeil scheurt, dan heeft het een gat, gezegd als iem. gezochte bezwaren oppert, zoveel als: dit kan niet licht gebeuren; — (gemeenz.) met een nat zeil lopen, thuis-komen, beschonken ; — (gemeenz.) het schip met alle zeilen, een dronkaard ; — (het) zeil inbinden, zijn staat verminderen, kleiner gaan leven; (ook) minder driest, veeleisend enz. optreden; — hij staat stijf onder het zeil, hij kan iets verdragen ; — alle zeilen blank spelen, er alles aan wagen ;
2.(meton.) schip : een vloot van tachtig zeilen ; —
derg. doek als onder 1., voor andere doeleinden, om over iets heen te spannen, iets te bedekken enz.: de zeilen van een windmolen, de doeken die over de wieken gespannen worden ; Zuidn. ook molenwiek;
3. een zeil over een wagen spannen; het zeil uitspannen tot een tent;
4. (stofn. en collect.) vloerzeil, vloerbedekking van juteweefsel met een laag verf op de boven- en menie op de onderkant: er ligt zeil op de vloer ; het zeil boenen ; een stuk, een rol zeil.