I. bn. (-der, -st),
1. pijnlijk, smartelijk, pijn veroorzakende : een zere vinger; — ontstoken : zere ogen ; — schurftig : een zeer hoofd, met tinea capitis ;
2. (w. g.) dienende voor een pijnlijke of wonde plaats : een zeer lapje aan zijn linkerhand (Potgieter);
II.zn. o.,
1. pijn, smartelijke gewaarwording: iem. zeer doen, hem pijn veroorzaken, ook fig., het gevoel, het gemoed beledigen ; zich zeer doen, zich kwetsen ; dat doet zeer, is pijnlijk ; — 2. pijnlijke plaats, deel dat pijn doet; — (fig.) iem. in zijn zeer tasten, op zijn zeer trappen, een gevoelige plek bjj hem aanraken, hem pijnlijk aandoen, hem spreken over dingen die hem hinderlijk zijn ; — oud zeer, iets dat al lang leed of last veroorzaakt; — kwaad zeer, schurft;
III.bw.,
1. grotelijks, in hoge mate, erg : zeer kort, zeer lang ; zeer rijk; al te zeer, buitensporig; — ik gevoel het maar al te zeer, meer dan mij lief is ; — ten zeerste, in de hoogste mate ; — om het zeerst, om strijd, in wedijver ;
2.(Zuidn.) snel: gij loopt te zeer (zere); komt zere ; — om het zeerst, om het hardst.