Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wijs, wetend

betekenis & definitie

bn. bw. (wijzer, wijst),

1. wetende; alleen nog in enige uitdr.: iets wijs worden, het te weten komen ; — wit iets (niet) wijs kunnen worden, het (niet) kunnen begrijpen, bep. ontcijferen, lezen ; — nu ben ik nog even wijs weet ik nog niets méér ; — iemand iets wijs maken (ook aaneengeschreven), het hem doen geloven ; ze hebben je wat wijs gemaakt, wat op de mouw gespeld;
2. verstandig, hetzij veel wetende, geleerd, of veel inzicht hebbend : wijze geleerden ; — de wijze vrouw, (veroud. Zuidn.) vroedvrouw, hier en daar op het platteland nog wijze moer; — wie is wijs?l wie kan zeggen, dat hij verstand heeft ? — het kind is wijs voor zijn jaren, heeft meer inzicht dan men op zijn leeftijd verwachten zou ; hij praat zo wijs, doet alsof hij zo knap is, zo veel weet; — (spr.) hij is zo wijs als Salomo’s kat, hij meent van wijsheid te bersten; niet goed wijs, niet goed bij zijn verstand ; ben je niet wijs? I handel of spreek niet zo dwaas ; volkst. ook ben je wijs!l in dez. zin ;
3. (meer in ’t bijz.) die een recht gebruik van zijn meerdere kunde maakt en tot de beste einden de beste middelen kiest: een wijs man ; wijze staatslieden ; wijs handelen; — wees wijzer, doe het niet, zie in dat het verkeerd is ; — hij is niet wijzer, hij weet niet beter : hij zal wel wijzer wezen, hij zal wel zo verstandig zijn het te laten; — het ei wil wijzer zijn dan de kip, zie Ei; door schade en schande wordt 'men wijs, wordt men voorzichtiger, krijgt men meer doorzicht; — (overdr.) een wijs besluit, dat van wijsheid getuigt; wijze gematigdheid ; 4. (gew.) wijs met iets zijn, er veel van houden ; ook: er veel pleizier in hebben ; — hij is wijs met zijn huis, hij stelt het op hoge prijs, vraagt er veel geld voor ;
5.(gew.) parmantig; nuffig;
6. (Zuidn.) braaf: een wijs kind.

< >