(stiet, stootte uit, heeft uitgestoten),
1. stotende uitdrijven; — verstoten, uit een kring, een gemeenschap verdrijven : hij werd uitgestoten; de landverraders moeten uitgestoten worden uit onze maatschappij;
2. door stoten verwijderen uit: een ruit uitstoten, er tegen stoten en ze zo breken; de bodem van een vat uitstoten ; iem. een oog uitstoten;
3. met kracht ofwel hortend uiten : doordringende kreten uitstoten; onverstaanbare klanken uitstoten.