(dreef uit, heeft en is uitgedreven),
I. overg.,
1. naar buiten drijven, verjagen (uit een huis, het land): Hagar werd met haar zoon uitgedreven; — vee uitdrijven, in het land brengen; — kwade vochten uitdrijven, het lichaam er van zuiveren; — de duivel uitdrijven, uitbannen; (zegsw.) de duivel met Beëlzebub uitdrijven, een kwaad door een erger kwaad verdrijven.
2. uit elkander drijven; (letterz.) veel wit tussen de woorden zetten; — (timm.) met hamers uitslaan; — (goud, zilver) ciseleren.
3. (metaalerts) zuiveren, roosten.
II. onoverg., op de stroom naar buiten drijven.