m.,
1. (veroud.) hoop, vooruitzicht;
2. (veroud.) ondersteuning, hulp;
3. persoon op wie men vertrouwen kan, op wiens steun men kan rekenen; zaak die steun, bescherming geeft: hij was voor zijn patiënten een toeverlaat en, in ernstige gevallen, een reddende engel; — inz. van God, Christus: God is mijn toeverlaat; — godsdienst is een heul en steun, een troost en toeverlaat.