I.o. (-en),
1. het zien of de gelegenheid om te zien naar wat nog in de toekomst ligt: het vooruitzicht op iets hebben, iets in het vooruitzicht hebben, het mogen verwachten; iemand iets in het vooruitzicht stellen, het hem beloven ; — dat is geen prettig vooruitzicht, het is niet prettig het bedoelde te moeten verwachten ;
2. dat wat voor iem. in de toekomst ligt, wat hij te wachten heeft: hij heeft goede, mooie vooruitzichten.
II. o., uitzicht naar voren.