(toefde, heeft getoefd), (litt. t.)
1. (overg.) (veroud., nog gew.) laten wachten, ophouden, tegenhouden; 2. (overg.) (veroud.) ontvangen, onthalen, tracteren: Saartje, die met Mecca’s geurig vocht haar gasten toeft na ’t eten (Messchert);
3. (onoverg.) zijn voortgang onderbreken, niet verder gaan, zijn vertrek uitstellen, verwijlen: ik zal niet lang toeven;
4. (onoverg.) verblijven, zich ophouden, ergens zijn: hij zou wel altijd bij die vriend hebben willen toeven;
5. (onoverg.) tijd laten verstrijken alvorens een bep. handeling te verrichten, talmen, dralen, uitstellen, aarzelen: God opent u Zijn schoot; toef niet! Hij is genadig (v. Lennep); — zonder toeven, onverwijld;
6. (onoverg.) in afwachting verwijlen, wachten: toevend en wachtend, of de toestand nog zoveel beter zou kunnen worden; toevend op een wisse dood;
7. het deel zullen worden van (in een datief) genoemde persoon of zaak, te wachten staan: hem toefde een schitterend onthaal.