(toog, is getogen), (deft. stijl of litt. t.),
1. (overg.) trekken, halen, slepen: hij was zo nat alsof hij uit het water getogen was;
2. (onoverg.) trekken, zich begeven, gaan: ‘s morgens vroeg toog hij naar zijn werk; hij toog over de Alpen; toen het leger te velde was getogen;
3. (onoverg.) tijgen aan, beginnen: aan het werk tijgen.