Wat is de betekenis van tijgen?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tijgen

(toog, is getogen), (deft. stijl of litt. t.), 1. (overg.) trekken, halen, slepen: hij was zo nat alsof hij uit het water getogen was; 2. (onoverg.) trekken, zich begeven, gaan: ‘s morgens vroeg toog hij naar zijn werk; hij toog over de Alpen; toen het leger te velde was getogen; 3. (onoverg....

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tijgen

tijgen - Werkwoord 1. (verouderd) beschuldigen tijgen - Werkwoord 1. (verouderd) ergens naartoe gaan Zij tijgen 's zondags tweemaal ter kerke. 2. (verouderd) aan iets beginnen Wij tijgen aan het werk. Woordherkomst Weilan...

2025-07-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

tijgen

tijgen - onregelmatig werkwoord uitspraak: tij-gen 1. gaan, ermee beginnen ♢ ze toog opgewekt aan het werk Onregelmatig werkwoord: tij-gen ik tijg jij/u tijgt ...

2025-07-28
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Tijgen

(tijen) gaan; trekken

2025-07-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Tijgen

v., tsjen, teach, tein; tiigje; geboren en getogen, hikke en tein.

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tijgen

toog, i. getogen (vero. of licht ir. gaan, trekken): de Ridder tijgt fluks aan ‘t werk; naar ‘t Heilige Land getogen.

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

tijgen

I. ('tijgən) (toog, is getogen) bijvorm van tiegen. II. (’tijgən) (tijgde, heeft getijgd) [Got. teihan ~ Lat. dicere, zeggen] Veroud. ten laste leggen, gewoonlijk ten onrechte : „tijgen” komt nog voor in „aantijgen”.

2025-07-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Tijgen

(toog, is getogen), (litt. taal), trekken, zich begeven, gaan: ’s morgens vroeg toog hij naar zijn werk; beginnen; aan het werk tijgen.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

tijgen

tijgen ww. 'trekken, gaan' categorie: erfwoord Onl. tian 'opvoeden, leiden' [10e eeuw. W.Ps.], 'trekken' in zich mich nah thir 'trek mij naar je toe' [ca. 1100; Will.]; mnl. tien 'trekken; gaan, zich begeven', overdrachtelijk 'opvatten, beschouwen als' in nv salic seggen voert Dat ic ten meesten wo...