I. TOOG
m. (togen), (Zuidn.)
1. het togen, tonen ; — (hist.) soort van tableau vivant bij een toneelvertoning;
2. toonbank.
II. TOOG.
m. (togen),
1. (bouwk.) segment- of steekboog; (ook) pijlhoogte van een boog of een formeel;
2. (gew.) sierlijk bewerkte bakslede;
3. verbreding van liet hoofdeind van een ledikant.
III. TOOG
m. (togen), (meest Zuidn.) toga.
IV. TOOG
m. (togen), teug, slok.