m. (stromen),
1. zich voortbewegende massa van een vloeistof, inz. zich voortbewegende watermassa: koude en warme stromen ; de stroom langs de kust; hij werd door de kracht van de stroom meegevoerd; de stroom trekt dwars over de zandbanken heen ; — in meer abstr. zin, het stromen, stroming : er staat daar een sterke stroom ; er is geen stroom in het water; — voor stroom, met de stroom mee : dat schip stoomt of vaart voor de stroom ; hij dreef voor stroom, met de stroom mee ; tegen de stroom, eig. en oneig., in tegenovergestelde of verkeerde richting: tegen de stroom opwerken, oprooien, ondanks verzet of weerstand streven naar het bereiken van zijn doel; tegen wind en stroom, zie bij Wind ; — op stroom (van schepen), op de rede of op de open rivier, buiten de haven : op stroom liggen ; —een stroom van lava ;
2. (bij uitbr.) van andere stoffen, zelfstandigheden, krachten enz., die aan een zich voortbewegende watermassa doen denken of er mee worden vergeleken : electrische, galvanische, magnetische stromen; de regen viel bij stromen neer, het regende geweldig ; zij barstte uit in een stroom van tranen ; een stroom (stromen) bloed(s); een stroom van licht; een stroom van woorden; een stroom van mensen en rijtuigen ; de stroom volgen, met de mensenstroom meelopen, met de meerderheid meedoen, zonder te overleggen ;
3. (pregn.) hoeveelheid electriciteit die zich door een lichaam verplaatst: met de stroom in aanraking komen ; hij werd door de stroom gedood ; — ook voor : hoeveelheid electrisch vermogen : hoeveel stroom hebben we deze maand verbruikt? — (spreekt.) spanning : onder stroom staan ; er staat stroom op ;
4. door oevers of banken begrensd water dat langs een natuurlijke weg afvloeit; in de aardrijkskunde voor een grote rivier : de stromen en rivieren van Nederland;
5. (bouwk.) rij van schuin op hun kant geplaatste metselstenen, ter aanvulling van de ruimte tussen een muur en een daarboven liggende balk.