m. (-en),
1. stomp van een boom- of heesterstam, waaruit vaak weer takken spruiten: stronken uithalen',
2. (Zuidn.) geknotte boom, inz. wilg;
3. het onderste en binnenste harde gedeelte van koolplanten en derg. waaruit de bladeren spruiten : maak de bloemkool schoon, door er de stronk, de groene blaren en de kleine blaadjes in de kool uit te snijden.