bn. bw. (-er, -st),
1. kwalijk riekend, stinkende voeten; een stinkende adem; een benauwde, stinkende lucht; stinkende moerassen; (plantk.) stinkende gouwe, zie bij Gouw (IV); — (bw.): het is er stinkend vuil, zó vuil dat het er stinkt;
2. afkeer of tegenzin wekkend: een stinkende leugen, een grote, lelijke leugen: — (als smalend woord) verfoeilijk, beroerd: stinkende jongens; een stinkende hoer; — bw.: hij is stinkend brutaal;
3. (bw.) zó dat men in een smadelijke toestand verkeert of komt: ergens stinkend van afkomen, met schande, ook met ondank.