m. (samengetr. Aâm, in volkstaal Asem),
1. de lucht die levende wezens met daartoe bestemde organen in zich opnemen en weder uitdrijven, inz. de weder uitgedreven lucht; — (scherts.) uit gebrek aan adem sterven, van ouderdom sterven; — adem of ruimer adem scheppen, uitrusten, weder op zijn verhaal komen ; —weder op adem komen, ruimer ademhalen, ook fig. ; —naar adem hijgen, gebrek aan lucht hebben, het benauwd hebben; — de adem inhouden, de ingezogen lucht binnenhouden, niet uitademen; (fig.) in de grootste spanning afwachten, opletten: met ingehouden adem luisteren, zeer gespannen; — (w. g.) zijn adem over iets laten gaan, zich er van nabij mede bemoeien; — 't is hier een drukke dienst! geen adem voor geld! er is geen de minste gelegenheid om eens adem te scheppen; — men kan hier geen adem halen, men heeft hier zoveel bezigheden dat men niet op adem kan komen, dat men nooit gedaan, nooit rust heeft; (ook) men voelt zich hier beklemd, beangst;
2. ademtocht; kort van adem zijn, een korte, of een lange adem hebben, weinig, resp. veel lucht op eens kunnen innemen en dientengevolge snel (of langzaam) ademen; (inz. van paarden) kortademig zijn; — een spreker van lange adem, die het lang kan volhouden; (ook) een langwijlig spreker; — een gedicht van lange adem, een uitvoerig gedicht; — een werk van lange adem, een werk waaraan men lang zal moeten arbeiden; — in één adem, zonder tussenpozen ; in één adem noemen, als geheel gelijkwaardig, zonder onderscheiding achter elkaar opnoemen; — de laatste adem uitblazen, sterven; — de adem kwijtraken, beginnen te hijgen; — buiten adem zijn, (Zuidn. zijn adem kwijt zijn), hijgen, met moeite ademhalen; — zich uit de adem (buiten adem) lopen, zo hard lopen, dat men geen adem kan halen; — in de adem schieten (van pasgeboren kinderen), beginnen te ademen; — in zijn adem schreeuwen lschreien), door schreeuwen de adem verhezen (van jonge kinderen);
3. het ademen: een onrustige, koortsige adem;
4. de adem als levensbeginsel: al wat adem heeft, ahe levende wezens;
5. in fig. toepassingen (dicht.): de adem der winden; — de adem der lente, een liefelijk lentekoeltje; — de adem des winters, een ijskoude wind; — een adem der liefde, uitstroming, omhullende sfeer van liefde; — de adem Gods, de levenwekkende en bezielende kracht van God uitgaande; — de adem der poëzie, der vrijheid enz., levenwekkende kracht, bezieling.