Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STINKEN

betekenis & definitie

(stonk, heeft gestonken), (onoverg.),

1. een kwalijke, walgelijke reuk van zich geven, kwalijk rieken: de grachten, riolen stinken; dat vlees stinkt, is niet goed meer, is bedorven; uit zijn mond, uit de adem, uit zijn stropdas stinken; waar stinkt het hier toch naar?-stinken als een bok, als een bunzing; — (spr.) hij stinkt zeven vaam in de wind, hij stinkt bijzonder erg; hun klompen hingen vol stalmest en stonken een uur in de wind, stonken heel erg; het stinkt er van het vuil, het is er erg vuil; hij stonk naar de jenever, men kon goed ruiken dat hij daarvan teveel gedronken had; (Zuidn.) stinken naar het geld, zeer rijk zijn; — (fig.) hij is zo lui dat hij stinkt, hij is uiterst lui;
2. (oneig.) afkeer of tegenzin inboezemen, verfoeilijk zijn; onwelkom zijn; hij stinkt van hovaardij, van trots, is zeer trots; (zegsw.) eigen lof stinkt;
3. in een smadelijke toestand of staat verkeren of komen, zie bij Stinkend; — (school- en kazernetaal) er in stinken, bij een poging tot bedrog betrapt worden: de jongen probeerde te spieken, maar de leraar keek juist zijn kant op en hij stonk er in;
4. (onpers., veroud., thans nog Zuidn.) er lelijk uitzien, niet pluis zijn: ik geloof, het stinkt er, dat de boel in de war is; het zal er stinken, er zal ruzie, onenigheid zijn.

< >