I. SLOP
o. (-pen),
1. nauwe doorgang tussen huizen of andere gebouwen ; smalle en armoedige steeg; thans inz. doodlopende armoedige steeg : het slop achter de Kaaistraat;
2. vaargeul door het ijs;
3. (Zuidn.) opening in een haag;
4. (Zuidn.) open plek in een bos;
5. (gew.) opening in de vloer v. e. hooizolder.
II. SLOP
v. (-pen), (gew.)
1. slof;
2. tuinboon.
III. SLOP bn. bw., (gew.)
1. slap;
2. slobberig.