(sloopte, heeft gesloopt),
1. afbreken, slechten, amoveren : een huis, een villa slopen;
2. uit elkaar nemen; — inz. uit elkaar nemen, af breken wat oud en versleten is : een schip, een locomotief slopen;
3. door of bij afbraak verkrijgen: knoppen die ze van de deuren gesloopt hadden ; — (diev.) (lood) wegstelen van leegstaande gebouwen;
4. verteren, doen vergaan, uitputten: zijn krachten slopen; de aanhoudende koortsen hebben hem geheel gesloopt.