I. v. (stegen),
1. smalle weg, voetpad; langs wegen en stegen, overal;
2. nauw straatje in een stad : een smalle, nauwe steeg; — (spr.) men moet straten voor stegen kennen, men moet weten onderscheid te maken tussen rang en stand;
3. achterboog van een zadel.
II. bn. (steger, -st),
1. halsstarrig, koppig, stug : een stege aard hebben; dat paard is steeg, steegs ;
2. (Zuidn.) hard, taai, moeilijk te bewerken: steeg hout.