m. (-s),
1. iem. die te paard zit, ruiter : gele rijder, militair bij de rijdende artillerie;
2. iem. die met paard en wagen rijdt, voerman, koetsier; — iem. die met een fiets, auto enz. rijdt;
3. schaatsenrijder;
4. (gew.) rijstier ; — (Zuidn.) rammelaar, mannetjeshaas of -konijn ; (fig.) geile vent;
5. voormalig muntstuk met een ruiter als beeldenaar: gouden, zilveren rijders.