m. (-s),
1. krijgsman te paard: geharnaste ruiters; lichte en zware ruiters; — (bijb. ook) krijgsman, strijder op een strijdwagen, wagenruiter.
2. hij die een paard (of ander dier) berijdt, paardrijder: er kwamen twee ruiters aan; — persoon voor zover hij kan paardrijden: een goed, een onvervaard ruiter; — ruiter te voet, voetganger; hij is ruiter te voet geworden, zijn zaken zijn achteruit gegaan.
3. (fig.) bazig vrouwspersoon wildebras.
4. (mil.) Spaanse of Friese ruiter, vier-, zes- of achtkantige boom of balk van een paar meter lengte, al of niet bestoken met pinnen en prikkeldraad, aan de uiteinden rustende op kruishouten, ter verdediging van ingangen enz.
5. (landb.) uit zes dunne palen bestaand rek, waarop klaver, erwten, gras, hennep, vlas enz. gedroogd wordt.
6. (scheepsb.) soort van gaffel onder de boegspriet, om het kluif- en jaaghout naar beneden te steunen; ook Spaanse ruiter geheten.
7. (bouwk.) lat of plank die met een groef sluit over de noklijn van een dakbeschot en dient tot bevestiging der nok- of vorstpannen; —
8. (nat. lust.) naam van het steltpotige vogelgeslacht Tringa; o.a. de zwarte ruiter (T. erythropus), een op de kemphaan gelijkende vogel met een zwarte, aan de wortel der onderkaak hoogrode of geelrode snavel;
de groenpotige ruiter (T. glottis) is kenbaar aan zijn groenachtig loodkleurige poten.
9. (Zuidn.) meikever.