(raaskalde, heeft geraaskald),
1. onzin praten, malen, leuteren: je raaskalt, je zegt nonsens, ongerijmdheden ; lig nu niet te raaskallen;
2. ijlen: hij had gevoeld en geraaskald ;
3. tieren : als hij nijdig ivas wist hij in ’t geheel niet wat hij riep en raaskalde.