(prangde, heeft geprangd),
1. drukken, dringen: prangend en elkaar voortduwend hosten ze de zaal rond;
2. knellen, klemmen: ik zit tussen twee dikke paardenkopers geprangd;
3. (fig.) kwellen: ’t geprangde gemoed; in het prangen van de nood;
4. (onoverg.) (zeew.) bij harde wind onder zeil blijven om boven een punt te geraken, bij de wind opknijpen.