(pletste, heeft gepletst), (Zuidn.)
1. slaan: ze pletsten in elkaars hand;
2. uitgieten, uitstorten: ze pletste de melk op de vloer;
3. (onoverg.) plonzen, ploffen: geen kloefe en pletst er in 't krakende kruid, of: plompe! daar pletst er een puideken uit (De Clercq);
4. (onoverg.) gutsen, neerstorten: de regen pletst tegen de ruiten; het regent dat het pletst.