(plofte, heeft geploft),
1. (onoverg.) een plompend geluid in een vloeistof veroorzaken door er in te vallen of er zich in te bewegen: hij plofte als een molensteen in het water;
2. (onoverg.) een dof geluid veroorzaken door te vallen; met een doffe slag neervallen ; vallen: de pias stapte van de ton en plofte op zijn buik (Van Looy) ; — op de grond ploffen ;
3. (overg.) neergooien: hij plofte het ding uit het raam op de straat;
4. (onoverg.) met een bons stoten: de stier plofte in een logge sprong met de kop tegen de schutting;
5. (onoverg.) een bonzend, poffend geluid geven, doordat een gas plotseling ontsnapt of in brand vliegt: een gasmotor ploft voortdurend;
6. (overg.) een gas naar buiten doen poffen: ze plofte warme adem op het glimmende blad en wreef (Falkland).