(stortte uit, heeft en is uitgestort),
1. stortende verwijderen uit, wegwerpen, resp. ledigen: de inhoud van een mand, en vand. een mand uitstorten; (fig.) voor iem. uiten, openbaren: zijn gebeden voor Gods troon uitstorten; klachten uitstorten ; zijn hart uitstorten, zeggen wat men op het hart heeft; bij iem. zijn gemoed uitstorten;
2. naar buiten storten (onoverg.);
3. zich uitstorten, uitstromen, vallen: die rivier stort zich uit in de Rijn.