(zag om, heeft omgezien),
1. achterwaarts zien, het hoofd omdraaien en de blik naar achteren wenden, omkijken: zij wandelde op en neer en zag niet eenmaal om; zonder omzien, (van pers.) zonder te letten op iets dat achter hen ligt en dat hen zou kunnen terughouden of hun vaart vertragen; eer men omziet, voor men de tijd heeft achterwaarts te zien, en dus in een ommezien, in een ogenblik; — (spr.) doe wel en zie niet om, doe wel zonder op de gevolgen van uw daden te letten, zonder lof of dank daarvoor af te wachten; — naar zijn hielen omzien, op de terugtocht, op de vlucht bedacht zijn;
2. naar iem. komen omzien, naar hem komen zien om te weten hoe het met hem gaat, hem uit belangstelling komen bezoeken; — naar iem. of iets niet omzien, er geen belangstelling aan wijden, zich er niet om bekreunen, ze links laten liggen, er niet voor zorgen;
3. om zich heen zien, rondzien: (spr.) rijd voort (voerman) , maar zie om! zorg dat ge vooruitkomt, maar let tevens op hetgeen rondom u voorvalt; — men moet rijden en omzien, men moet als een goed voerman voortkomen en tevens rondzien, men moet flink bij de hand zijn; — zij kan rijden en omzien, in toepassing op een vrouw die bij de hand is, die zich flink redden kan; — die niet omziet, is haast te niet, zonder behoedzaamheid is men spoedig verloren;
4. naar iem. of iets omzien, er naar uitkijken, naar zoeken: naar een dienst omzien; in de ouderdom ziet de ongehuwde vergeefs om naar hulp en gezelschap.