(stiet, stootte om, heeft omgestoten),
1. omverstoten, met een stoot omverwerpen: een kopje, een glas, een lamp omstoten;
2. (fig.) omverwerpen, te gronde richten: zijn troon was omgestoten en zijn roem vergaan in druk; — (van instellingen enz.) stoot om de godsdienst, wat blijft gerust op zijn plaats? (Vondel); — (van stellingen enz.) ze als ongegrond en nietig weerleggen: dat stoot zijn stelling niet om; — (van voornemens, plannen enz.) in duigen doen vallen, doen mislukken, verijdelen: dit voornemen werd omgestoten;
3. (bilj.) een bal omstoten, omspelen;
4. (onoverg.) op iem. of iets omstoten, in ’t wilde er hier en daar op stoten.