I. (stortte om, heeft en is omgestort),
1. op de grond storten, omverstoten zodat de inhoud er uit loopt: hij heeft een wijnkan omgestort; — (metaalgieterij) de gietvormen zodanig omkeren, dat de nog vloeibare stof er uit kan lopen: het in de tingieterij gebruikelijke omstorten is ook bij de zinkgieterij goed toe te passen;
2. met geweld omverwerpen, verwoesten, vernielen: omgestorte vesten, muren, wallen;
3. onoverg., omvallen en ter aarde storten: de koets was op het punt van om te storten;
II. (omstortte, heeft omstort), stortend omgeven: de palen worden met beton omstort.