m. (tronen),
1. staatsiezetel voor een vorst: Indische vorsten hebben vaak een met juwelen bezette troon; — in oneig. uitdr.: de troon beklimmen, de regering aanvaarden; op de troon zitten, regeren; iem. van de troon stoten, van de heerschappij beroven; — ergens ten troon zitten, er heersen: vreêbestand. noch recht mag baten, waar 't grauw ten troon geheven zit (Staring); ook van abstr. begrippen gezegd: bruut geweld zat daar ten troon.
2. (bij uitbr.) de vorst op zijn troon: tot de troon naderen.
3. troon van Spica, zeler sterrenbeeld.
4. de Tronen, het derde der negen koren van Engelen.