v. (-en),
1. elk der beide boonvormige, klierachtige organen bij de gewervelde dieren, dienend tot uitscheiding der urine: de nieren liggen aan weerszijden van de wervelkolom; — als spijs, en dan ook als stofn.: gebakken nier(en); — een wandelende nier, die in het vetweefsel niet voldoende ingebed is; — (scherts.) hij warmt zijn nieren, hij staat met zijn rug naar het vuur gekeerd; — het aan, op de nieren hebben, aan een nierziekte lijden; — (bijb.) zinnebeeld van het innigste van het gemoed: God die de harten en nieren beproeft; — (tot) in hart en nieren een Protestant, door en door;
2. (geol.) niervormige klomp;
3. (gew.) soort van aardappel.