I. MERKEN,
(merkte, heeft gemerkt), met een merk tekenen: de bomen merken die gerooid moeten woorden; schapen merken, door b.v. een klein knipje van bijzondere vorm in het oor geven; — letters en cijfers enz. op linnengoed enz. zetten; — koopwaren van een merk of stempel voorzien.
II. MERKEN (merkte, heeft gemerkt),
1. (veroud.) gadeslaan, letten (op): merk op dit mijn woord;
2. bemerken, bespeuren, waarnemen, gewaarworden: hij heeft er nog niets van gemerkt; ik hield mij of ik niets merkte; — iets laten merken, het aan een ander doen kennen, t.w. doordat men zich tegenover anderen niet genoeg in acht neemt, of ook wel: het bedektelijk te kennen geven.