Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Leren, onderwijs

betekenis & definitie

(leerde, heeft geleerd),

1. wijzer maken: de ondervinding leert;
2. onderrichten omtrent: leer mij hoe ik doen moet;
3. onderwijs geven: de onderwijzer leert in de school;
4. prediken: Christus leerde in het openbaar;
— (gew.) wie leert er van morgen? welke predikant zal preken?
5. doen inzien: dat zal de tijd leren;
dat zal u leren (bij een afstraffing);
6. brengen tot: (spr.) nood leert bidden; (gemeenz.) schurft leert krauwen;
7. noodzaken, verplichten tot: dat zal ik je wel leren;
we zullen hem wel mores leren, wel tot zijn plicht brengen; wat zal men de dief leren?, hoe zal men hem straffen?; hij kan mij niets leren, mij geen nadeel doen;
8. een kundigheid, een bedrevenheid verwerven: daardoor leren de kinderen al vroeg oplettendheid; hij leert pas lezen; een ambacht leren; van buiten leren; mijn spelen is leren;
— wat Hansje niet leert, zal Hans nooit weten, wat men jong niet heeft geleerd, weet men niet als men oud is; al doende leert men, oefening kweekt kennis; een mens is nooit te oud om te leren; hij is goed van leren, leert gemakkelijk;
9. studeren: leren voor stuurman, voor dokter, voor dominee;
10. godsdienstonderwijs ontvangen: te leren gaan, naar de catechisatie;
11. zich de gewoonte van iets eigen maken: door zijn kameraden heeft hij leren liegen.

< >