1. iets dat men gevat of omvat houdt onder (sterke) druk brengen door de delen die vatten of omvatten naar elkaar toe te bewegen of nauwer te maken: niet knijpen, hoor, anders breken ze; iemand in de arm knijpen, als waarschuwing b.v.; de handen, de vingers (in elkaar) knijpen, als uiting van grote gemoedsspanning; — als liefkozing : een meisje in de wang knijpen; — (zeew.) de wind knijpen, scherp bij de wind zeilen; — (techn.) de stoom knijpen, hem door een nauwe opening laten gaan, waardoor de spanning vermindert; — 2. de genoemde beweging op een lichaamsdeel uitoefenen om pijn te doen: au! niet zo knijpen!', hij heeft me geknepen-, — (spr.) hij knijpt de kat in het donker, doet in het geheim kwaad;
3. samentrekken, dichtknijpen ;
4. (oneig.) benauwen, drukken; het zal er knijpen, het zal er spannen, heet toegaan, het zal er daar op aankomen; (ook) daar zal armoede heersen; — het knijpt, het vriest hard; 5. (fig.) afzetten, knevelen: die rentmeester knijpt de boeren ;
6. (gemeenz.) 'cm knijpen, bang zijn, in de rats zitten ;
7. (scheepv.) gestorte goederen laden of lossen met knijpers.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Knijpen
betekenis & definitie