(klonk, heeft geklonken),
1. door kloppen vast- of dichtslaan, bepaaldelijk door het einde van een doorgedreven bout door hameren tot een kop te vormen: de bouten worden bijna witgloeiend geklonken; op de genoemde wijze met bouten doen sluiten of hechten: het zit geklonken; buizen, platen klinken; de stoomketels worden geklonken, de verschillende delen aan elkaar bevestigd door klinkbouten; minder eig. ook voor timmeren, nagelen: aan ’t kruis geklonken;
2. vastsmeden, ketenen: Prometheus werd aan een rots geklonken; vaak in fig. uitdr.; zie ook Geklonken;
3. vastleggen in lood of soldeersel: ijzeren staven in stenen klinken;
4. (onoverg.) inklinken.