(klonk, heeft geklonken),
1. als (zijn) geluid een heldere, althans goed waarneembare klank voortbrengen of geven: er klinkt een luid gejuich; sikkels klinken, sikkels blinken (Staring); zingen dat het klinkt, luid weerklinkt; klinken als een klok, luid, ver in 't rond; (overdr.) aanzienlijk, niet gering, niet mis. zijn (vgl. 2.); holle vaten klinken het luidst (meest), (fig.) mensen met lege hoofden hebben de meeste praats;
2. (fig.) zich in wijde kring doen horen; meest in de verb. een klinkende naam, die met aanzien of roem verbonden is; ook: een naam die klinkt als een klok;
3. (in ruimere zin dan 1.) geluid, klank van zich geven, of zich als geluid doen horen; (met een bep. of als attrib.) een dergelijk geluid maken als de bep. noemt: een klinkend metaal, of luidende schel (1 Cor. 13 : 1); zijn stem klinkt helder; dof klinkende schreden; in ’t bijz. van geldstukken die tegen elkaar stoten of vallen: die gulden klinkt vals; klinkende munt, specie; iem. met klinkende argumenten tot iets bewegen, hem omkopen;
4. (minder met of geheel zonder de gedachte aan het geluid op zichzelf) de genoemde indruk maken bij het horen of vernemen: zijn lach klonk gedwongen; een Italiaans klinkende naam; dat klinkt ongelofelijk, is haast niet te geloven; dat zal u vreemd in de oren klinken, dat zal u vreemd voorkomen; dat klinkt heel anders dan wat hij vroeger zeide, houdt heel wat anders in;
5. zich doen vernemen: „vaarwel, adieu”, klonk het over en weer;
6. met iemand klinken, het glas dat men gaat ledigen tegen het zijne aanstoten, als begeleiding van een heilwens; op iets klinken, er een heildronk op uitbrengen; kom, laten wij eens klinken! samen (op de zaak) drinken;
7. (bijb., gew.) tuiten: mijn oren hebben geklonken;
8. (Zuidn.) aan de bel klinken, ook alleen klinken, aan de bel trekken, schellen;
9. (overg.) stenen klinken, ze tegen elkaar slaan om hun hardheid of gaafheid te onderzoeken.