o.,
I. (stofn.) de schutblaadjes, hulzen van gedorste korenaren, bij uitbr. ook doppen enz. van peulvruchten, vlas enz.; vaak genoemd als iets zeer lichts, vand. (bijb.) als kaf verstuiven (voor de wind), verstrooid, uiteengejaagd worden; — genoemd als het waardeloze tgov. het koren : (fig.) het kaf van het koren ziften, scheiden, het bruikbare van het waardeloze, goed van kwaad scheiden; — er is veel kaf onder het koren, veel bij dat nutteloos is: — geen koren zonder kaf, er is geen deugd zonder gebreken, geen goud zonder schuim ; kaf dorsen, nutteloze arbeid verrichten; iets zo kort kloppen als kaf, fijnslaan; (Zuidn.) kort als kaf, zeer kort; (fig.) oplopend ; — dat is van geen kaf, dat is iets van waarde, kostelijk;
2. (voorw. n.) afzonderlijk deeltje van het genoemde afval;
3. de niet-spinbare, zeer korte haartjes van katoen; afval bij het kaarden van katoen: het kaf van de fijnkaarde wordt met ander katoen vermengd tot grove garens gesponnen.