I. (dopte, heeft gedopt),
1. van de dop ontdoen: erwten doppen; zijn eigen boontjes doppen, zijn zaken zelf beredderen, zelf voor zijn belangen zorgen;
2. (gemeenz.) de hoed afnemen om te groeten;
3. een gat doppen, een putje maken op de plaats waar het moet komen om er het boorijzer in te plaatsen;
4. klinknagels met de dopper afronden;
5. de koppen van treknagels wegsteken;
6. (Zuidn.) op een stembriefje de witte stip zwart maken, stemmen;
7. (Zuidn.) zich als werkloze gaan aanmelden, stempelen ;
8. (Zuidn.) tollen.
II. (dopte, heeft gedopt),
1. (gew., Zuidn.) indopen, dopen: brood in de koffie doppen;
2. betten; door betten verwijderen : het zweet van zijn gezicht doppen ;
3. (zeew., veroud.) de inhoudsmaat op een schip aantekenen, meten.
III. (dopte, heeft gedopt), (Barg.) vechten.