Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Jacob

betekenis & definitie

JAKOB, m. (-s),

1. mansnaam, ook verkort tot JAAP, ontleend aan die van de aartsvader Jacob : het huis Jacobs, de Israëlieten; — geen Jacobs stem bij Ezau’s handen, die bedriegen wil moet zorgen dat hij zich niet door het een of ander verraadt; — de ware Jacob is een vergissing voor de ware Jozef;
2. een der twaalf apostelen, zoon van Zebedeus; St. Jacob, heiligedag op 25 Juli, gewoonlijk Sint Japik geheten (R.-K.); — orde van de heilige Jacob met het zwaard, Portugese en Spaanse ridderorde;
3. Jacobje, verkorting voor Jacobszalm.

< >