(<Gr.-Lat.), v. (-ën),
1. samenwerking of verband van een aantal zaken tot een welgeordend en aangenaam aandoend geheel, overeenstemming : de harmonie der natuur ; een harmonie van kleuren : de harmonie van zijn leven was gebroken ; — in harmonie zijn, in overeenstemming ; — eensgezindheid ; goede verstandhouding, eendracht: zij leven in de beste harmonie; de harmonie tussen man en vrouw liet te wensen over:naam van verschillende sociëteiten; — de harmonie der onderdelen van een bouwwerk, overeenstemming, bevredigende samenvoeging;
2. (in ’t bijz., in de muz.) aangenaam klinkende vereniging van gelijktijdige, of van elkander opvolgende tonen: een meeslepende, smettende harmonie; — de harmonie der sferen, zie Sfeer; — in engere zin de verbinding van tegelijkertijd klinkende tonen volgens vaste regelen, bepaaldelijk van drieklanken; ook de overeenstemming van al de stemmen, partijen van een muziekstuk (in tegenst. met de melodie): de melodie van dat stuk is goed, maar de harmonie kon beter zijn ;
3. de gezamenlijke blaas(hout en koper) en slaginstrumenten in een orkest en de bespelers er van:
4. vereniging van personen die harmoniemuziek maken.