Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ernst

betekenis & definitie

m., g. mv.

1. stemming van de dingen in hun wezenlijke waarde, gedaante of belang te willen beschouwen of te beseffen, gestemdheid die zich afkeert van lichtvaardigheid, spot of scherts: in die tijd was hij altijd van ernst vervuld; in zijn stem klonk ernst; — ook van het uiterlijk dat bij die stemming hoort en van uitingen: de ernst van zijn gelaat; een betoog vol ernst; iem. iets met ernst onder het oog brengen; soms nadert met ernst of: vol plichtsbetrachting, toegewijd: met ernst studeren.
2. vastheid van wilsbesluit, gemeendheid in streven, handelen of uiten: het is mij volkomen ernst met dat plan; ik zeg dat in ernst, ik meen het werkelijk zo, het is geen grapje; het is bij hem hoge, heilige ernst; — vand. met betr. tot maatregelen, omstandigheden en gebeurtenissen, werkelijkheid, iets waarmee niet valt te spotten: het wordt ernst met de bezuiniging, met de kolenschaarste; het leven wordt voor hem nu ernst;
3. (flg.) wat de stemming als onder 1. genoemd teweegbrengt, daarbij behoort, ofwel wat daaruit voortkomt: de ernst van de toestand, van een geval; (collect.) de ernst des levens; — ernst en luim (inz. van letterk. voortbrengselen) geschriften van ernstige en van grappige aard.

< >